Toen Sandberg in de jaren ‘50 van de vorige eeuw de ornamentale
lijsten
van de vroeg-moderne collectie van het Stedelijk haalde en verving
door
eenvoudige houten latjes,was dat een revolutionaire daad. Een symbool
van
zijn wantrouwen jegens traditionele interpretaties en overleefde
kunsttheoretische
kaders: hij nodigde zijn museumbezoekers uit de werken met nieuwe
ogen te bezien. Zijn actie stond natuurlijk niet op zichzelf.
Sandberg luidde
een brede ontwikkeling in. Tot diep in de jaren ‘70 werden
enthousiaste
pogingen ondernomen om de barrières tussen het ‘echte leven’ en de
wereld
van de kunst te slechten:de kunst kwam op straat te liggen (ergens
tussen
Stanley Brouwn en Richard Long) en ook het straatrumoer drong
geleidelijk
aan door in de musea.
Weliswaar bleef het in veel gevallen bij goede bedoelingen en was het
grote publiek maar zelden gediend van de resulterende ‘rotzooi’ in
hun
musea en openbare ruimtes,maar toch veranderde in die periode de
functie
van museum,galerie en openbare ruimte ingrijpend. Van origine
gesloten,op
behoud en conservering gerichte instellingen,kregen veel musea nu
serieuze
belangstelling voor de meest recente kunst. In de openbare ruimte
verschoof
het accent naar minder monumentale, sterker aan tijd en plaat s
gebonden kunst. De omlijsting van beeldende kunst werd
ontegenzeggelijk
transparanter. Met performances,video en andere nieuwe vormen barstte
de
beeldende kunst uit haar voegen en ontstonden nieuwe
communicatiekanalen
met het publiek.
Bovendien ontstonden gaandeweg overal in Europa vrijplaatsen voor
beeldende kunst:werk- en expositieruimtes die niet in de eerste
plaats dienden
om kant-en-klare producten aan de man te brengen.
Kunstenaarsinitiatieven probeerden het publiek te betrekken bij het
creatieve
proces en - buiten de bestaande kanalen om - nieuwe kunst met nieuwe
locaties en een nieuw publiek te confronteren.
Maar al in de jaren ‘80 kwam er een tegenbeweging. Parallel aan de
economische opleving in dat decennium ontstond een boom op de
kunstmarkt
- zelfs in het zuinige Nederland. De kunstprijzen rezen de pan uit,en
de macht van commerciële galerieën groeide snel. Kunstenaars werden
verleid
hun werk weer in verkoopbare vorm te presenteren en de
schilderijlijst
maakte een onverwachte revival door - figuurlijk,maar ook
letterlijk,zoals in
het werk van Robert Morris.
Daarnaast wisten ook musea en andere grote kunstinstellingen hun
greep op de kunst te verstevigen. De bezoekersaantallen waren
explosief
gestegen en daarmee de politieke acceptatie van moderne beeldende
kunst.
Bestuurders zagen hun kans schoon: zo werd in weinig meer dan tien
jaar
langs de Rijn - van Bazel tot Rotterdam - een dozijn of meer
kunsthallen en
musea gebouwd. Eén blik op de ontwerpen volstaat:het zijn vrijwel
allemaal
in zichzelf verzonken stat u s s y m b o l e n , gebouwen die niet de
kunst dienen,
maar zichzelf. En ook de collecties bieden telkens weer meer van
hetzelfde:
het standaardrepertoire van Noordeuropese musea, van Beuys tot
Baselitz.
De toenemende macht van de musea kan worden geïllustreerd met de
opkomst van een ander fenomeen:de conceptuele tentoonstelling. Met
‘Het
IJzeren Venster’ introduceerde Rudi Fuchs halverwege de jaren ‘80 een
manier van exposeren waarin niet de kunstwerken,maar de theatrale
presentatie
ervan centraal stond. En hij maakte school:Hij werd nagevolgd door
een klein leger van kunsthistorici en tentoonstellingsmakers die zich
op de
voorgrond drongen en het grote publiek bestookten met exposities
waarin ze
hun eigen,persoonlijke visie op de kunst uitdroegen door het
arrangeren van
andermans werk.
Maar hun shows,die onder steeds pretentieuzer titels werden
samengesteld,
waren vaak steriel en gekunsteld:het werk van ambtenaren en
organisatoren
die zich moeizaam op de stoel van de kunstenaar hadden gehesen.
In de beste gevallen resulteerde dat in een uiterst abstract
meta-discours;
vaak bleef het echter steken in parasitaire gewichtigdoenerij.
Vreemd:tegelijk
met torenhoog stijgende prijzen voor beeldende kunst vervaagde het
respect voor de autonomie en de onaantastbaarheid van de
afzonderlijke
werken,die werden gedegradeerd tot inwisselbare zetstukken in het
theater
van de tentoonstellingsmaker.
Gelukkig begint deze trend al weer wat uit de mode te raken,maar dat
wil niet zeggen dat musea aan macht hebben ingeboet of dat curatoren
hun
pretenties hebben teruggeschroefd. Het belang van kunstenaarsinitiat
i e v e n
had men al snel erkend,en al vanaf de jaren ‘80 werden een aantal
uiterlijke
kenmerken ingelijfd. Grote instellingen en manifestaties begonnen ook
oude gebouwen en industrieel erfgoed te gebruiken voor het maken van
tentoonstellingen
- niet uit noodzaak,maar omwille van de esthetische kwaliteiten.
En het procesmatige,experimentele karakter van de kunst werd
plotseling
weer in iedere tentoonstelling benadrukt (natuurlijk meestal zonder
dat
er ècht iets gebeurde of mocht mislukken).
De belangrijkste ontwikkeling van de laatste jaren is echter dat veel
musea en grote kunstinstellingen sterk op zichzelf gericht zijn
geraakt. I n
naam belijdt men het heersende marktdenken en probeert ‘het product
kunst’ aan het publiek te slijten, maar vaak lijken kunst,
kunstenaars en
publiek alleen nog maar voorwendsels voor het eigen voortbestaan te
zijn
g e w o r d e n . In een dergelijk klimaat is fraude met
bezoekersaantallen niet
onvoorstelbaar, of lijkt het heel gewoon om een museum voor een paar
jaar
voor kunst,kunstenaars en publiek te sluiten,zoals het Van Abbemuseum.
En
het ligt voor de hand dat de kunst zelf ook wordt geïntimideerd.
Het is misschien veelzeggend dat de beeldende kunst over de hele
wereld zich op het moment voor een groot deel afspeelt in
verduisterde
zalen. In ruimtes die door lichtsluizen en gordijnen zijn afgesloten
van de buitenwereld
wordt met behulp van nieuwe media weer een autonome,virtuele
realiteit gepresenteerd. Vaak is die in naam wel aan het ‘echte
leven’ ontleend,
maar hij bestaat toch vooral uit visuele en auditieve manipulaties
van
de kunstenaar, die zich weer even de almachtige magiër kan wanen die
hij
dacht te moeten zijn. Een vorm van escapisme die moeilijk is los te
zien van
de macht van de instituties eromheen.
Tegelijkertijd is de rol van het publiek tot nul gereduceerd. Het
ligt in het
wezen van time-based art besloten dat de toeschouwer minder te
vertellen
heeft dan bij de meeste traditionele kunst. Een traditioneel beeld of
schilderij
l a at zich nog van meerdere kanten, onder verschillende hoeken en
lichtval
bekijken. In een boek kun je op je gemak terugbladeren om te
achterhalen
hoe de auteur je op sleeptouw heeft genomen,maar film en video houden
de
beschouwer in een ijzeren, dictatoriale greep. De enige manier om een
videowerk in zijn geheel te zien is je gedwee te onderwerpen aan de
wil van
de kunstenaar. Die bepaalt wat je ziet, hoort - en zo mogelijk wat je
erover
denkt.
Het heeft iets wanhopigs - de manier waarop de beeldende kunst van de
laatste jaren zich enerzijds terugtrekt in een valse autonomie,en
anderzijds
haar uiterste best doet om zich zo naadloos mogelijk in te passen in
het
‘echte leven’. Het verklaart het hybride, troebele karakter van veel
recente
kunst : triviale of vaag pornografische kiekjes die tot pompeuze
installaties
zijn verwerkt,een poppenkast in de vorm van een drijvende
abortuskliniek,
halfironische nephandeltjes binnen de veilige museummuren.
Het lijkt ouderwets en lichtelijk paranoïde om zo’n groot gewicht toe
te
kennen aan de instellingen en omstandigheden waarbinnen beeldende
kunst
wordt gepresenteerd. Maar het is nu niet anders dan het al eeuwen is
g e w e e s t : de vorm en betekenis van alle kunst uit het verleden
- van de
Azteken tot gotische beeldhouwkunst en de 19e-eeuwse salons - is voor
een
flink deel bepaald door de context waarin hij is geproduceerd en
gepresenteerd .
En het omzeilen, overschrijden of vernietigen van die kaders is een
aspect van het modernisme dat niet kan worden geneutraliseerd door
een
snelle vormgeving, handig management of kunsthistorische retoriek.
Voor een wapenstilstand is weinig aanleiding. Binnen de museale
context
houdt het establishment van tentoonstellingsbouwers de touwtjes
stevig
in handen. Voor hen is de massale vlucht van de kunstenaars in
virtuele
expressie een godsgeschenk - het is tenslotte aanzienlijk
gemakkelijker een
zaal te verduisteren dan er voor goed licht te zorgen, en door het
ontbreken
van een serieuze commerciële markt kunnen de vergoedingen voor de
kunstenaars
laag worden gehouden. Als vanouds worden de fondsen vooral
gebruikt om het verguldsel op de schilderijlijsten - lees: gebouwen,
salarissen,
voorzieningen - dikker te maken.
Commerciële instellingen hebben het moeilijker gekregen, de laat s t
e
j a r e n . Na het succes van de enigszins antitheoretische,
expressieve kunst
van de jaren ‘80 en ‘90 - die gretig aftrek vond onder een nieuwe
groep
kopers - zien maar weinig galeries kans om voor de nieuwste kunst
eenzelfde
rol te vervullen. Opvallend genoeg geldt dat ook voor
kunstenaarsinitiatieven,
de smaakmakers van de afgelopen decennia. Sommigen hebben zich
aangepast aan de bestaande verhoudingen, anderen lijden een kwijnend
bestaan: met de opkomst van de nieuwe media is hun functie als
opstapje
naar musea en grote galeries aan het verdwijnen. Onder druk van de
economie
is ook de openbare ruimte nauwelijks nog toegankelijk voor
experimenten
met beeldende kunst.Onder het fantasieloze regime van het rendement
wordt alles volgebouwd,in beslag genomen en tot het bot
geëxploiteerd. En
veel ‘openbare’ kunst heeft zich daaraan zo sterk aangepast dat ze
nagenoeg
onzichtbaar geworden is.
Goddank zijn er, op de meest onverwachte plaatsen, nog oases te vind
e n : kleinschalige initiatieven en tijdelijke manifestaties waar
kunst min of
meer vrij buiten haar kaders kan treden. Omdat ze de tijdgeest niet
mee hebben
valt het niet mee om dergelijke initiatieven op touw te zetten,maar
het
loont de moeite. Te midden van museaal geweld en commerciële
machtsstrijd
bieden ze weer kansen voor een direct contact tussen kunst,
kunstenaars,
locatie en publiek.