BOUWEN,
BOUWEN
Toegegeven, onbevooroordeeld
was ik niet, toen ik op een sombere dag in januari naar het nieuwe
Kunstmuseum der Stadt Bonn afreisde. Wéér een museum erbij; wéér een
uitbreiding van de lintbebouwing van musea en kunsthallen die langs de
Rijn is ontstaan. De door Axel Schultes ontworpen betonnen kolos bleek
echter nog erger dan de rest.
Een entree, voorzien
van tientallen meters hoge, functieloze zuilen, en met afmetingen die
herinneren aan minder frisse episodes uit de Duitse
architectuurgeschiedenis; een reusachtige hal met receptiedesks en, als
enige aanduiding dat het hier om kunst gaat, met posters aan de muur.
Eenmaal de imposante waaiervormige trappen opgelopen, blijkt de
expositie volkomen verwisselbaar met de collecties 30, 50 of 100
kilometer verderop. Een kamertje Baselitz, een kabinetje Penck, drie
Richters op een rijtje: alle verplichte nummers zijn keurig over
zaaltjes verdeeld.
Me drukkend bewust van
de pretentieuze leegte en overbodige praal om mij heen loop ik van de
ene ruimte in de andere. Zelfs Beuys en Palermo lijken hier vlak en
onecht. In verhouding tot de megalomane betonconstructie eromheen zijn
de werken vrijwel tot bijzaak gereduceerd. Vluchtend naar de uitgang kom
ik een ronddolende schoolklas tegen, die klierend en blèrend protesteert
- ik voel met ze mee.
Goddank is de schaal
van de kunsthal ernaast iets minder provocatief. Naast een akelige
new-age tentoonstelling, is er een expositie van maquettes ingericht
die een beeld geeft van de recente golf museumarchitectuur. Vreemd -
vrijwel zonder uitzondering doen de ontwerpen nu al gedateerd aan, zelfs
al zijn ze, zoals Mendini's ontwerp voor het Groningse museum, nog niet
eens uitgevoerd. De enige opvallende maquette is die van de Kunsthalle
Dresden, gemaakt door Frank Stella. Het is, ruimtelijk en economisch,
nog niet goed voor te stellen hoe dit ontwerp gerealiseerd zou moeten
worden, maar het model ademt een verfrissende openheid, in tegenstelling
tot de andere ontwerpen, die stuk voor stuk hetzelfde basisconcept
volgen: gesloten, classicistische cultuurbastions.
Ook op het forum over
museumarchitectuur, waar ik later die dag beland, worden geen vragen
gesteld. Het museum is een vaststaand gegeven. De enkele uitgenodigde
kunstenaars (Lüperz, Rainer) worden, voor zover ze iets te melden
hebben, genegeerd. Niemand van de architecten die zich afvraagt waarom
het museum - een negentiende-eeuwse uitvinding tenslotte, vergelijkbaar
met de typemachine, de geniale kunstenaar en de vélocipède - zich in
zo'n plotselinge populariteit verheugt, en of het nog dezelfde functie
dient te hebben als voorheen.
In de auto, op de
terugweg, groeit mijn verbazing verder uit (niets dat zo tot nadenken
stemt als de Duitse Autobahn bij nacht). Overal in West-Europa, in
Duitsland en Frankrijk, maar ook in Amsterdam, Maastricht en Groningen
wordt koortsachtig ontworpen en gebouwd. Hier en daar ontstaan
discussies over de formele kwaliteiten van de architectuur, maar de
fundamentele vraag naar de plaats en functie van het museum komt zelden
aan de orde. Er heerst een miljarden verslindende collectieve bouwwoede
die vaak meer geïnspireerd wordt door politieke motieven en prestige dan
door de kunst of de samenleving, maar niemand die vragen stelt. Het doet
een beetje denken aan de golf van baksteengotiek die het zuiden van
Nederland een eeuw geleden overspoelde: tot in de kleinste gehuchten
werden reusachtige kerken en kloosters opgetrokken - waarvan de eerste
al na enkele decennia werden gesloopt.
Laten we eens de
eenvoudigst denkbare definitie van een museum nemen: het museum als een
lijst. Natuurlijk is een museum meer, maar niet zovéél meer. Een museum
beschermt, conserveert en schept afstand tussen de kunstwerken en de
buitenwereld; een museum dient om kunst te tonen - de rest is een
zaak voor technici, kunsthistorici, de middenstand.
Wat is een goede
lijst? Na de Tweede Wereldoorlog liet Sandberg de ornamentele lijsten
rond de van Goghs in het Stedelijk Museum verwijderen, en verving ze
door eenvoudige houten latjes. Consternatie alom, maar het moest. Want
niet alleen de lijsten gingen eraan - het museum zelf kwam op losse
schroeven te staan. Stanley Brouwn ging wandelen, On Kawara verstuurde
telegrammen en Robert Smithson groef een spiraal in Drenthe. Dat is
alles geschiedenis natuurlijk: de spiraal van Smithson is inmiddels
verzand en Brouwn geeft tegenwoordig les. Maar dat we ook weer musea
bouwen, gewoon, alsof er niets gebeurd is, zou op zijn minst verbazing
moeten wekken.
Op bewolkte dagen kan
ik in al die nieuwe Kulturpalaste weinig méér zien dan
consoliderende, zo niet regressieve gebaren. Een pas op de plaats die
voortkomt uit een afnemend vertrouwen in de kunst om ons perspectieven
te bieden. En die, in een soort perverse samenhang daarmee, wordt
ondersteund door het bestuurlijke establishment dat zich eindelijk geen
zorgen meer hoeft te maken: paleizen voor een tandeloze kunst die niet
meer spreekt, maar mummelt.
Mels Dees