Een verre geur
Haar naam verraadt het niet. Zelf zal ze er ook
niet snel over praten. En toch, wie het werk van Lilian van Rossum ziet,
kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het een licht exotisch timbre
heeft. Een esthetiek en een sierlijkheid die zijn wortels elders heeft
dan in de kille, vochtige polders van ons land. Misschien maakt het niet
eens deel uit van de essentie van haar ontwerpen, kleding en meer
autonome textiele werk, maar het doortrekt alles, als een verre
exotische geur.
Ze is als zesjarige in Nederland gekomen, in de
gruwelijke winter van 1963. ‘We kwamen uit Nieuw-Guinea - daar waren we
terechtgekomen toen we uit Java moesten vertrekken. Alles wat we nieuw
hadden opgebouwd moesten we plotseling opnieuw in de steek laten. En erg
welkom waren we niet in dit steenkoude land. Een noodwoning in het bos
in Oisterwijk, met een kitje kolen per week. Stamppot uit een
gaarkeuken. Armoede was het.’
‘Die armoede had ook een positieve kant. Mijn
moeder maakte alle kleding zelf – in Nieuw-Guinea al, want daar was toen
niets. En alles wat we hadden meegenomen uit Indië werd nog lang als een
schat bewaard. Ik herinner me de prachtig geborduurde zijden tea cosy’s
(theemutsen) nog goed. Daardoor is eigenlijk ook mijn liefde voor
textiel ontstaan.’
‘Ik heb een enorme voorraad materiaal. M’n
atelier ligt vol oud textiel, vezels, garens, breiwol – dingen die je
langzamerhand nergens meer kunt krijgen. Jammer vind ik dat. Niet alleen
het materiaal, maar ook de vaardigheid, het vakmanschap om iets moois te
maken dat ook lang meegaat. Het maakte deel uit van onze cultuur en
binnen een generatie is alles verdwenen. Het is erg dat kinderen, ook de
mijne, de waarde niet meer kennen van iets dat met de hand gemaakt is.
Voor hen is alles vervangbaar en inwisselbaar geworden.’
‘Op de academie werd me altijd verweten dat ik
te decoratief werkte, te esthetisch. En ik denk wel dat dat met mijn
achtergrond te maken heeft. Mijn ouders hebben zich ook nooit meer echt
thuis gevoeld in Nederland, en dat gevoel geef je ongewild toch door aan
je kinderen. Mijn autonome werk werd vroeger misschien te
exotisch gevonden.’
Gelukkig voor haar zijn de grenzen tussen ‘high
art’ en ‘low art’ aan het vervagen, evenals de die tussen West en Oost.
Lilian’s hoofddeksels, toneelkostuums en kledingontwerpen hebben, net
als haar autonome werk, een uitstraling die zich onttrekt aan bekrompen
grenzen.
A scent from afar
Her name doesn’t give it away. And she herself
won’t bring it up easily. And yet, whoever sees Lilian van Rossum’s
work, will find it hard to avoid the impression that it has a slight
exotic timbre. Something graceful and aesthetic which has its roots
elsewhere, not in the damp chilly soil of this country. Maybe it doesn’t
belong to the essence of her designs, clothing and autonomous textile
work, but it pervades everything, like a scent from afar.
She came to Holland as a six-year-old, in the
horrible winter of 1963. ‘We came from New Guinea – that’s where we
ended up after we had to leave Java. Everything we had rebuilt from
scratch, we suddenly had leave behind again. And we weren’t very welcome
in this ice-cold country either. Temporary accommodation in the woods
near Oisterwijk , on a single hod of coal a week. Dutch hotchpotch from
a soup kitchen. It was sheer poverty.’
‘The poverty had a positive side too. My mother
made all our clothing herself – she already did so in New Guinea,
because there was nothing there at the time. And everything we had
managed to save from the Dutch Indies was treasured for a long, long
time. I can still remember the beautifully embroidered silk tea cosies
we had. My love for textile really was born from these things.’
‘I have an enormous stock of materials. My
studio is full of old fabrics, fibres, yarns, knitting wool – all these
things you practically can’t get any more these days. I think it’s a
pity. Not just the materials, but the skills, the craft of making
something beautiful which will also last. It was part of our culture,
and within a single generation it will all be gone. It’s a shame that
children, including mine, don’t recognise the value of something that
has been made by hand. To them, everything has become replaceable and
interchangeable.’
‘At the art academy it was always held against
me that my work was too decorative, too aesthetic. And I do think that
has to do with my background. My parents never really felt at home in
Holland, and a feeling like that will almost inevitably be passed on to
the children. Maybe people used to think my autonomous work was too
exotic.’
Fortunately, the boundaries between ‘high art’
and ‘low art’ are becoming blurred, as do the borders between East and
West. Lilian’s headwear, theatre costumes and clothes designs have, just
like her autonomous work, a certain magic which is indifferent to
narrow-minded boundaries.